B.C. Low gebruikt hiervoor de ADX en de DMI van Welles Wilder. De ADX wordt afgezet met parameters 3, 4 en 5. De referentieniveaus zijn 30 en 70. Toppen/dalen, waarbij de drie periodes convergeren, vormen signalen, die meestal zullen optreden op een intermediair niveau. Maar clusters boven of onder de referentielijnen kondigen retracements van de voorgaande trend aan. De DMI krijgt parameters van 5, 8 en 14 en referentieniveaus van 10 en 50. Een cluster van 3 maal +DI onder het referentieniveau dat omhoog draait duidt erop dat een begin van een nieuwe trend omhoog is ingezet. Een cluster van 3 maal -DI boven het referentieniveau dat omlaag draait duidt erop dat het begin van een nieuwe trend omlaag is ingezet. Combinaties van clusters van AD en DMI, die samen vallen, duiden op een sterke top/bodem en dus op sterke tegengestelde reacties.